Als kind dat opgroeide in het hart van het altijd drukke en lawaaierige Amsterdam heb ik op een dag een eigen geheime plek ontdekt: Het katholieke schuilkerkje aan het Begijnhof. Een mysterieuze wereld. Achter in de donkere ruimte reflecteerde licht van kaarsen in gouden kandelaars en kelken.
Beelden en schilderijen die zich nauwelijks zichtbaar vertoonden in dit schijnsel. Voor mij – die niet met religie en spiritualiteit opgroeide maar wel in een huis vol boeken, muziek en kunst – was de kerk een sprookjesgrot. Ik beken dat een verlangen daar is ontwaakt. Verlangen naar wat, naar wie? Het woord spiritualiteit is een nogal vervuild begrip geworden en wie God is weet ik ook niet. Een gevoel van verlangen, daar houd ik het maar op. Later zocht ik graag – vooral oude – kerken op, niet om te bidden, maar om het gevoel van verlangen te voeden. Ondertussen wordt je dan toch wat ouder en leer je oppervlakkig iets van de symboliek van de religieuze beeldtaal kennen.
Mijn academietijd heb ik afgesloten met een onderzoek naar de ontwikkeling van het beeld van de engel in de samenhangende geschiedenis van de kunst en de filosofie.
Een boeiende studie, die ongelooflijk veel beeldmateriaal opleverde van zowel Christelijke als niet Christelijke kunst. Wat dan opvalt is dat vooral in de religieuze kunst van het westen de
norm voor dat wat Goed, Schoon en Waar is cq “Goddelijk” een in de renaissance ontworpen beeld is van de optimaal ontwikkelde mens. Jong en verleidelijk, lang ,slank en gespierd. De hoeveelheid
vet waarmee deze engelachtige mens bekleed wordt verschilt dan weer van stijl tot stijl, maar het basismodel blijft gelijk. Onze kerken, bezinningruimtes en huiskamers hangen er vol mee.
Alle beelden die afwijken van die norm zijn op zijn best grappig of zielig maar meestal eng, slecht, gevaarlijk en/of obsceen. En zo worden in de religieuze kunst dan ook de Duivel en zijn vriend Pan
met zijn saters afgebeeld. Het is eigen aan de mens om te streven naar beter en hoger. Naar volmaaktheid. Dat is goed.
Ook mijn verlangen raakt daaraan. Maar er is door de eeuwen heen een verschrikkelijke, onmenselijke en (dus) ongoddelijke opvatting gegroeid dat het mismaakte, het gebrekkige, kortom
het probleem, geen bestaansrecht zou hebben. Dat in de gehandicapte mens, het goddelijke zich niet zou kunnen uitdrukken.
L’ enfer c’est les autres zei Sartre. Dat kan, men kan het helse in de medemens beleven. Maar net zo waar is dat men het Goddelijke in de ander ontmoet. Want onze ogen zijn gemaakt
om de ander te aanschouwen.
Meer dan in welke spiegel ook zien wij daarin ons eigen gelaat gereflecteerd.
Zomer 2009